zaterdag 20 september 2014

"Er is niets aan de hand."

Als we het toch over complottheorieën hebben. De Telegraafgroep is al een hele tijd bezig stemming te maken tegen wat zij de linkse kerk noemt, heeft Wilders vast in het zadel gezet en tuigt allerlei online nieuwssites op die voortdurend complexe complotten de wereld insturen. De katvangers als Livestro en consorten hebben een naam, maar diegenen die erachter zitten blijven anoniem. Volg het geld en je komt bij ze uit. 

Het is volgens mij knap verdacht dat sinds Hirsi Ali nogal omhooggedreven is in Amerikaanse denktanks er allerlei volgelingen hier het medialandschap zijn gaan dicteren. De reactiepagina's op de nazi-georiënteerde dagbladpers als Trouw, Volkskrant en NRC worden steeds talrijker bevolkt door uiterst rechtse reacturen, mensen die een genuanceerdere toon aanslaan worden netjes gebanned op besluiten die de vrijheid van meningsuiting geweld aandoet. 

Hirsi Ali dus en de nauw aan haar gelieerde Tea Party en nog wat dubieuze consortia hebben belang bij een sfeer van angst en haat. Het brengt geld in het laadje van het MIC de MAC en nog wat aan Rothschild gelieerde trifalia. Ik heb de feiten nog niet allemaal boven tafel, maar ga beginnen aan een stevig onderbouwd stuk.

NB In deze kringen wordt de Galbraith doctrine breed aangehangen. Volgens Galbraith volgt er onvermijdelijk een omslagpunt als de crisis te lang duurt en pleitte hij mede voor een wereldoorlog. Kassa voor het MIC, kassa voor de wereldbank en oorlogswinstmakers...


dinsdag 16 september 2014

Centrum van bezinning, reflectie en experiment.

Er was een tijd dat de heerschappij door een persoon werd uitgevoerd. Meestal een burggraaf die zich liet assisteren door een raadgever, de sheriff. Ver daarvoor waren het de dorpsoudsten, ouden, die samenkwamen op een plaats die door niemand anders betreden mocht worden dan door de aangewezenen. Een oude werd niet zomaar aangewezen. Het was iemand met ervaring in de strijd, de jacht of aangeboren wijsheid. Een oud geworden dorpsgek kreeg de kans niet, die werd aan een boom vastgebonden tijdens belangrijke samenkomsten. Hij mocht de sjamaan uithangen, de halve gare die op een toeter speelde of een ander zelf verzonnen muziekinstrument... zich bezighouden met de wichelroede en onsamenhangende murmelingen uitstrooien over niet geïnteresseerde dorpsbewoners. Naast de ouden, waren er ook de kunstenaars, priesters, medium tussen het aardse en de droomwereld. Zij hadden een bijzondere gave, werden vrijgehouden van zaken als de jacht en werkzaamheden voor de gemeenschap.

Het is gebleken dat de kunstenaar een uitzonderlijk hoge positie bekleedde in de oertijd. Immers hij of zij was de enige die de verbinding, de brug vormde tussen het hogere en het lage. Terwijl de structuren en de posities veranderden van een overzichtelijk tribaal systeem naar steden en conglomeraties, kwam de kunstenaar steeds verder in het profane terecht. Hij werd ingezet als de plaatjesmaker, de ambachtsman, gelijk aan de smid, de wapenmaker en de timmerman. De verbinder tussen het hogere en lage werd in andere kringen gezocht. Dat werd de priesterkaste... totaal vervreemd van de natuur, geen notie van de materie hebbend. Daar is het verkeerd gegaan. De priesterkaste was uitmuntend in het op schrift stellen van procedures, rites en kronieken die doorgaans van de een door de ander overgeschreven werden... het copypasten werd uitgevonden, plagiaat de norm. Met de desastreuze uitkomst dat van de oorspronkelijkheid niets meer overbleef, terwijl de priester triomfantelijk predikte over de waarde van authenticiteit!

Er waren predikers die zich ertegen begonnen te verzetten, die hun puntenplannen op kerkdeuren spijkerden, zich afkeerden van de simonie, de perversiteit van de toenmalige kerk. Helaas, elke vernieuwing houd een verruwing in.

De prediker werd overvleugeld door de adel, de adel verwerd tot regentisme en het regentisme werd de politiek zoals we nu kennen. Een oplossing is om uit het overweldigende aanbod van kunstenaars en creatieven, juist diegene te filteren die vanuit de prehistorie het afgebroken draadje kan vinden, oppakt en voortgaat op die weg... Zulke kunstenaars moet je met een lantarentje zoeken. Op de aardbevolking gaat het hoogstens over een enkeling of enkelen.

Het surplus aan kunstenaars met een visie en tegelijkertijd een missie wordt met de dag minder. Ze worden niet meer serieus genomen, gemarginaliseerd, gemillimeterd en aan bomen vastgebonden alleen goed om hun kunstjes te vertonen en als het hen meezit, als bezienswaardigheid weggezet in pretentieuze verzamelingen en opgeklopte musea. Voer voor pretentie, prestige en het grote geld. Een zeldzaamheid, die zich daaraan onttrekt en gewoon zijn ding doet zonder roem na te streven.

Ik zet me belangeloos in, vorm een centrum van bezinning, reflectie en experiment en wacht op mijn tijd.


Un coup monsieur?

Kijk... je kan wel een coup d'etat willen plegen om de macht te grijpen. Maar zo'n coup pleeg je niet alleen. Voor je het weet, ben je omringd door een claque, lakeien met een eigen agenda en moet je met alle geweld de guillotine uit de mottenballen slepen, standrecht plegen en nekschoten uitdelen omdat het canaille zonodig ook wil meevreten van de koek. Het gaat ze niet om een betere verdeling van de welvaart voor iedereen... nee in no time willen ze de Audi van de minister, zijn ambtswoning en alle emolumenten vandien. Hetzelfde geldt voor afscheidingsbewegingen. De seperatist met de grootste muil heeft zich in geen tijd genesteld in de residentie van de voormalige machthebber en rookt sigaren zo dik als zijn onderarm, zet een kek petje op en laat zich als de redder des vaderlands portretteren om in zolderkamertjes boven het bed van zich vingerende studentes te laten hangen. Seperatisme en populisme is de Spaanse Griep van deze tijd. Let op m'n woorden, de mensheid gaat uitgedund worden tot miniscule aantallen.

Deze wereld draait, dom genoeg draait ie. Er liggen uitstekende wegen, voorzieningen zijn top, er is genoeg te eten te drinken en te neuken voor lieden die er wel pap van lusten. Nederland heeft zelfs een minister die in een tijgerlegging de troepen inspecteert. Ze duikt even met haar kont omhoog in een geschutskoepeltje van een der laatste tankjes (zegt men, maar er staat een onafzienbare rij pantsereenheden klaar om de Lüneburger Heide om te ploegen) en Jan Soldaat krijgt weer zin om naar Mali te vertrekken of Kunduz om door haar zo'n blikje opgespeld te krijgen wegens uitzending naar projectaandachtsgebieden...

Deze wereld, dit rechthoekje aan de Noordzee, is sophisticated, ontzettend geavanceerd en barst letterlijk van de infrastructuur, met een web aan beleidslijnen waar een achtpotige webwever een stijve van zou kunnen krijgen als hij was behept met een toekelodoris van 18 centimeter. 

Helaas... Den 'Ollander vindt dat hij nooit klaar is met de maakbaarheid van zijn ingepolderde gruyèrekaas... Hier een kloddertje daar een kloddertje, gezeik met shariadriehoeken en Bijbelgordels, import en verloederde inlanders, het moet telkens anders, niemand denkt ooit dat het wel goed is zo indachtig de goede God in zijn eerste hoofdstuk tevreden had vastgesteld. 

Den 'Ollander bouwt een prachtige constructie van Lego of Meccano en sloopt de hele boel na een nachtje slapen weer tot de grond af, want het kan altijd beter, mooier of het buurmeisje moet geïmponeerd, dat kan ook natuurlijk. 

Zielepoten.


vrijdag 12 september 2014

Knal! Kerstbal...

Ze zaten met z'n tienen in een roeiboot. Wat deden ze daar? Ze mijmerden wat, kletsten wat, drie hadden er een dispuut, twee zaten te bamzaaien en de vijf anderen hadden zo hun eigen ding.
Het weer was goed, rustig, geen bewolking en een ielig zonnetje dat kalmpjes over het wateroppervlak scheen. Geen vuiltje aan de lucht, geen golf die het bootje bedreigde. Aan de einder was nog net een streep land te zien, aan de andere kant een messcherpe horizon. Geen vuiltje aan de lucht, geen kapers op de kust, het was mooi weer en een kalme rust. Op de drie disputers na, maar dat mocht toch geen naam hebben.
Geen vuiltje aan de lucht, maar in het bootje werd het plotsklaps erg onrustig. Arthur had een fles uit z'n mouw gehaald en wilde Friedrich ermee slaan. "Ho ho!" Riep Carl driftig. "Als we gaan slaan doe ik mee!" "Maar eerst die fles leeg zuipen!"Schreeuwde Georg Friedrich Wilhelm schor. "En daarna pas mag je die hufter zijn schedel inslaan!"
De stuurman, een kerel met een doek om zijn schouders en een dik boek in zijn hand, stond op. Hij was breedgeschouderd en werd daarom Plato genoemd (Plato is Grieks voor breedgeschouderd).
De stuurman begon in een onverstaanbare taal tegen de boeggast te schreeuwen - ook al een vent in een doek gewikkeld -. De boeggast greep naar een met linnen omwikkelde rol en stond ook op. De situatie leek er dreigend op te worden. Van zachtjes schommelen ging het bootje over in vervaarlijk slingeren.
Het werd echt link toen een van de bamzaaiers zijn dobbelsteen overboord zag gaan. Hij stootte een kakafonie aan Italiaanse klanken uit, greep in zijn boezeroen en trok een levensgevaarlijke dolk. De andere bamzaaier begon dreigend te zingen en de bamzaaier met de dolk viel hem bij. Het was het beroemde duet de Parelvissers van Bizet.
Geen van de kemphanen gaf speciale aandacht aan het gezang. De fles werd leeggezopen, het boek daalde neer op het eerste hoofd dat de stuurman kon bereiken en de linnen rol werd tot aan de schacht in Friedrichs hol gedouwd. Tot bloedens toe...
Waar de stuurman stond, zaten nog twee mannen aandachtig en zeer gedisciplineerd naar het tafereel te kijken.
"Dat gaat niet goed Douglass," zei de een. "Nee Erwin, hier moet wat worden gedaan." zei de ander zonder zijn pijp uit de mond te halen. "Een Tobroekje?" Vroeg Erwin... "Liever een Midwaytje," kraste Douglass... Terwijl de een zijn Schmeisser vanonder de roeibank haalde, greep de ander zijn rondborstige Colt Peacemaker. De kalme rust, al verstoord door het gekrakeel, werd nu ronduit uiteengereten alsof je een kolenkit leeggiet op een metalen plaat.
"Nou Erwin, dat was wat je noemt een Knal! Kerstbal en het is niet eens Kerstmis...Hahaha!"

donderdag 4 september 2014

Ach wat!

Politiek is een raar soort mechanisme. Mensen die uit het niets opklimmen naar topposities, zich vastklampen aan lichaamsdelen, haren en schouders gebruiken om zich aan op te hijsen, Voor politicus hoef je geen kennis te hebben, maar een onuitputtelijk uithoudingsvermogen, spierkracht en zin om mensen als traprede te gebruiken. Wie draagt dan die piramidale berg 'zwaargewichten'? Volkeren, mensen die zich laten wijsmaken dat grenzen gemaakt zijn om hunner etniciteit te bevestigen. Nederlanders hier, Duitsers daar, Zimbabwanen nog verder weg. Door die grote wrap up operatie zijn die volkeren ook nog eens begonnen een taal te ontwikkelen, dat verder gaat dan grenzen stellen. Gebruiken en gewoonten werden ontwikkeld om maar vooral schotten te kunnen plaatsen tussen wij en hunnie... (sic) de anderen en de rest. Het begon al toen kleine potentaatjes zakken vol goudstukken beschikbaar gingen stellen om de een of andere avonturier aan een scheepje te helpen en zo stukken land te ontdekken en vervolgens te annexeren. Zie het als de buurman die zijn voortuintje maar niks vind en het weiland van de overbuurman gaat 'ontdekken' en er zijn pas gekochte koeien laat grazen. Overbuurman moet niet miepen, want buurman heeft een groot gezin en dat is bereid moord en doodslag te gebruiken om de annexatie te consolideren. Maar de straat zit vol potentaatjes en die staan elkaar bij voorkeur naar het leven om ook mee te proeven van de welvaart van buurman. Het weiland van overbuurman is groot genoeg voor ons allemaal, vinden ze.

En dat allemaal, beste mensen, noemen we dus de 'Verlichting' de opkomst van het Westen, de expansiedrift van lieden die vanwege geboorte menen een uitzonderlijke positie in te nemen en die door luitjes van mindere afkomst weldra van de troon werden gestoten om daarna een uitbundige markt te organiseren die zijn weerga niet kent.

En nu? Nu zitten we op het einde van de marktdag met onverkoopbare spullen, appels met een plekje, bananen die overrijp zijn, te veel en te vaak betaste broodtrommels, kromme fietswielen en uiteen gescheurde beha's. Vernield door koopjesjagers die natuurlijk eerst willen weten wat de kwaliteit van het aangebodene is en niet schroomt om er in te bijten, te knijpen en langs de billen te halen als ze net hebben gescheten in een hoekje. De kramen zijn zowat leeg, de verkopers schor en hees van het gillende aanprijzen. De markt, de aarde is uitgeput en wacht op nieuwe waar, maar waar vandaan? Geen nood... de innovators zijn al bezig om nieuwe grondstoffen en nieuwe producten te verzinnen. Even wachten nog en we gaan vrolijk verder met marktwerking en uitputting.

woensdag 3 september 2014

lange redevoering over het particratisme en meer van hetzelfde.

De particratie is het stelsel politieke partijen dat een kleine minderheid is binnen de democratie, maar alle besluitvormingen en beleidstechnieken in handen heeft. Een rotte appel... - zoals nu voortdurend en bijna dagelijks aangetoond is en wordt - en dit wankele particratische stelsel is een ramp voor de samenleving. Het PS is sinds de invoering ervan geen dag zonder grote en kleine calamiteiten geweest. Hele wereldoorlogen, interventies in op zich vreedzame dictaturen met ontelbare slachtoffers tot gevolg, verwoestende natuuronvriendelijke projecten en een cultuur van zakkenvullers en bonaneerders die over de rug van die zogenaamde democratie meer dan 3/4 van de wereldbevolking aan honger en sterfte overgeleverd heeft.
Ik zou dus zeggen willen... Voldoet de Democratie als wereldwijd politiek systeem nog wel of moeten we terug naar de Holle Eik in het bos?
… De democratie is op sterven na dood. Het partijenstelsel heeft zijn langste tijd gehad. Daarmee is het een vraag geworden, de vraag naar hoe anders om te gaan met besluitvorming en bestuur. In de VS zie je dat een machtig blok als de Republikeinen wordt geteisterd door een soort 'worm' de TEA-party. Die 'worm' vreet het binnenste op van een in essentie goed georganiseerde democratisch gestuurd politiek lichaam. Het lichaam is ongeneeslijk ziek geworden door de vleesbacterie die Palin cum suis heet. Niet alleen de republikeinen gaan ten onder aan interne machtscontracten, de Staat zelf gaat ten onder aan een ongegeneerde hebzucht dat leidt tot complete bankroet en een maatschappelijke collaps. In ons land - en ook in België vooral - zie je dezelfde tendensen gebeuren. Een partij als het CDA dat O wonder alleen maar op de been blijft vanwege het interne getouwtrek rond gedogen en aflaten. Een eens grote politieke machtsfactor, niet in de laatste plaats door een volk dat van oudsher niet aan veranderingen overgeleverd wilde worden, maar plotseling voor het fait accompli werd gesteld door de studentenrevoltes her en der in Europa. Eenmaal geroken aan vrije seks, pot en weed, dope en LSD, steeds hardere muziek en groeiend inkomen, bleef het CDA achter als een uitgewoonde partij vol scheuren en afgebrokkeld gezag. De afgelopen dertig jaar is het electoraat meer dan driekwart minder geworden en overgelopen naar dubieuze politieke stromingen als de SP en nu PVV en in mindere mate naar de PvdA een partij van wollige branieschoppers van andermans centen. Evenzo geldt de deflatoire politieke stellingnames van het ongeregeld zooitje dat nu de blauwe bankjes bevolkt als vertegenwoordiger van maar 50% van het kiesgerechtigde volk, als een aflopende zaak omdat voor kleine problemen alleen maar grote catastrofes worden verzonnen. Ga maar na: jarenlang was er een beleid gericht op iedereen aan de slag. Mensen met een vlekje werden begeleid naar werk of in een veilige werkplaats aan de arbeid gehouden. Een paar idioten uit het politieke Walhalla beginnen een stichting, verrijken zichzelf met in hun kielzog een paar slimmeriken en hopla, politiek Den Haag gooit schielijk het badwater compleet met inhoud (het kind van de rekening) door het eerste de beste afvoerputje dat ze tegenkwamen. En zo kunnen we nog een paar compleet onzinnige beleidsvoornemens op tafel leggen. De politiek vervreemd zich van de straat, de straat weet ook al niet waar het om gaat en zo ontstaat een rigodon, een soort dodendans rond een pot met gouden munten dat allang niet meer de inhoud is waar het van wordt verdacht; namelijk goud. Daarmee komt het bruinste vuil aan de macht dat sinds de dagen van het grootste monster van de 20e eeuw niet gekend is. En niet alleen hier, maar ook in België en Frankrijk en aarzelend nog wel in Duitsland en al tijden manifest in Denemarken. Bekijk het electoraat en huiver!


Het alternatief, de derde weg...


Die derde weg kom ik gaarne op terug verderop... Mijn grief betreft de particratie (geregeerd worden door partijgestuurde lichamen) vanwege de stelselmatige uitruil van standpunten neergelegd in verkiezingsprogramma's door de betreffende kiezer uitverkoren en als ruilmiddel gebruikt om de macht te kunnen krijgen of tenminste invloed. Voorbeeld... ik ben sterk tegen allerlei gereguleerde mechanismen als de woningmarkt, de grondpolitiek en nog wat los-vaste items die me de strot uitkomen vanwege allerlei ideologische standpunten (oké noem d'r maar een: de vrijheid om te sterven wanneer je dat wilt). Geen partij die zo'n standpunt als strijd- pijn -of breekpunt gebruikt vanwege de koprol die zoiets vereist. Dus blijven zulke vraagstukken onder in de la liggen.

Het zijn godbetert maar een paar duizend leden die een congres bezoeken en zaken zitten te bedisselen die van internationaal en landelijk belang zijn. Een referendum is ook al niet je van het vanwege de ... jaja... onderbuikgevoelens (zie Zwitserland met haar belachelijke onderwerpen als minaretten en hoofddoekjes)

Particratie is een hobby voor machtswellustelingen, de derde weg is tussen de democratische dictatuur van een minderheid, de tirannie van een despotische satraap (stroman voor industriële complexen waaronder het militaire en de grondstoffenmaffia) een vorm zoeken van inderdaad "De Holle Eik" in het bos.

De derde weg is geen titel of connotatie, maar een middel om het beestje een naam te geven. In mijn kringen noemen we de derde weg ook wel mutualisme in aangepaste vorm. Elk Isme geeft mij persoonlijk al een vieze smaak maar is nu eenmaal onvermijdelijk bij het intermenselijk verkeer.

Het enge van particratie is de vermomming. Partiïsten roepen graag dat ze de democratie aan het beschermen zijn, maar zitten ondertussen hun kont te warmen in beschermde baantjes en riante wachtgeldregelingen als ze onverhoopt moeten vertrekken. Overigens was het Dritte Reich natuurlijk een particratisch monstrum met destructieve uitwerking pur sang. Eerst het democratische spel spelen en dan Machiavelli waardig de democratie uitgekleed en mensonwaardig de woestenij inschoppen. De tendens wijst er weer naar en iedereen lijkt bewust blind ervoor te zijn.
Politieke maskerade is het laatste waar ik op zit te wachten. Eigentijds grotesk realisme komt in de buurt van een kandidaatstelling provinciale verkiezingen die onder het mom van een dubbele overtreding wordt gezuiverd terwijl de dieper liggende oorzaak een lovenswaardig soort medemenselijkheid is dat niet past in de partijcultuur van het zooitje opportunisten dat mij bijkans tot ochtendritualistisch kotsen maant.
Laten we eens ideologische standpunten verlaten voor standpunten die het leven als volwaardig individu mogelijk maken. Ik heb niks met confessionele standpunten, sociaaldemocratische standpunten, liberale standpunten, nationalistische standpunten, industriële standpunten, bilaterale wapentechnische standpunten, grondstoffen uitruil tegen machtsmisbruik en exploitatie standpunten...

Wie heeft dat wel? De overgrote meerderheid van de burgerij staat zich te buiten te gaan aan arbeidsovereenkomstige bezigheden die veel tijd kosten en weinig ruimte laat voor partijpolitieke onderonsjes in goed uitgeruste zaaltjes met een verzekerde airplay nationwide. Het zijn net popsterretjes, uitgenaste friemelaars die onder het mom - jaja masker - van "Het goede voor hebben" gewoon zijn goede besluitvorming onmiddellijk terug te draaien voor partijpolitieke belangen.
…De oplossing is het opdoeken van de oude politieke situatie dat de kiezer een mandaat afgeeft aan een onbetrouwbare volksvertegenwoordiger, in die zin dat volksvertegenwoordigers per definitie teveel water bij de wijn moeten doen om hun verkiezingsbeloften gestand te doen vanwege het coalitiedenken ook bij jou, ook in de omringende landen.

Wat dan? Die beruchte derde weg van community, sharing en dealing is een verlopen en verloren weg. In 1989 of daaromtrent terecht van de aardkloot geschopt door Gorbatsjov.

Gemeenschap, kansen, verantwoordelijkheden en rekenschap afleggen zijn versleten begrippen. Gemeenschappelijk is er niets meer te verdelen. Iedereen zal en moet op de eigen bezittingen blijven zitten, kansen schep je niet, kansen dwing je af en verantwoordelijkheden worden al decennia lang bij anderen neergelegd... zoiets van: Mijn buurman dient zich aan de wet te houden en voor mij geldt dat er altijd een verzachtende omstandigheid is om dat niet te doen en ja... dat rekenschap afleggen...

Nogmaals het voert hier te ver om in 'n blog neer te leggen, maar ik wijs nog even op het begrip mutualisme dat een groot deel van het geheim blootlegt. (Zie Wikipedia voor een verklaring.) Symbiose is nodig voor samenleven, synergie voor samenwerken, synthese is als een mand vullen met verse appels en de verschimmelden laten zitten.

Nog even over de regering... die hebben we toch niet nodig om ons te waarschuwen niet voor een rijdende auto over te steken? De mens is een sociaal wezen, het kan niet alleen leven, het leeft in community's. Wederzijdse behoefte en gemeenschappelijke belangen leiden tot zekere overeenkomsten om ons veiligheid en andere gemakken te verschaffen. Kijk naar dit medium: niemand wordt onder dwang bezitter gemaakt van dit boek of krijgt een dringende oekaze om nu maar eens flink te gaan posten bij de eerste de beste signeersessie van deze fameuze schrijver. Wetenschapper, kunstenaar, filosoof en timmermansknecht vinden allen hun eigen inspiratie en wederzijdse impulsen en behoeften zonder de inmenging van een supervisor in de persoon van een in zijn denkkracht beperkt politicus die ook nog eens rekening te houden heeft met allerlei lobbygroepen en industriële chanteurs.

Om tot een succesvolle community te komen, zal ongelijkheid en onrecht uitgebannen dienen te worden en dat kan alleen maar door eerlijk spel, wederzijdse afhankelijkheid en rust in de tent. Het gevoel onrechtvaardig behandeld te worden brengt onrust teweeg, sterkt de raaskallende ophitser in zijn opportunistische machtsdenken en geeft voedsel aan de onderbuik zodat het onrecht nog verder uitgediept wordt. Het volk kun je 't niet eens kwalijk nemen, het is 't mechanisme van conservatieve krachten en behoudzuchtige van eigendomsrechten op grondstoffen en land die de samenleving heeft gemaakt tot wat ie is.
Mijn boekenkast staat vol ingewikkelde verhandelingen over federatief mutualisme een leer door Kropotkin en Proudhon bedacht; uitgewerkt, anderen hebben weer hun steentje bijgedragen aan het nog ingewikkelder maken dan het is. Probeer die leer tot een essentie terug te brengen en zelf uit te voeren door een uitruil van talenten te organiseren de Dienstenvacaturebank geheten. De idee is om diensten uit te ruilen zoals het woord al zegt. Om regels weg te werken moet je gewoon de regels afschaffen en van tevoren aangeven wat er voor in de plaats komt. Beter zou zijn, met de grijze economie van Ghanezen in de Bijlmer (Amsterdam) in het achterhoofd om zo'n situatie spontaan te laten ontstaan.

Tijdens de laatste diepe crisis '75/'81 of daaromtrent, werd de arbeider met twee voeten hardhandig op aarde teruggezet. In die jaren begonnen zich spontane economieën te manifesteren. Op basis van een uitkering, werden er handeltjes opgezet, klussendiensten georganiseerd en ontstonden er kunstenaarsinitiatieven en buitenparlementaire actiegroepen die niks van krakersrellen van doen hadden (ook een onderdeel trouwens) maar alles met eloquent van je afbijten in het toenmalige discours van no-nonsense politiek en ijzerharde bezuinigingen. Het fenomeen anarchistische werkloze ontstond in die tijd.

Moraal van dit verhaal... als de mens wordt teruggeworpen op zijn basisnoden, is hij inventief genoeg om de regels te verwerpen en zijn eigen parameters te ontwerpen.

Ik blijf bij die "Holle boom theorie" vanwege het blote feit dat in tijden van teruglopende welvaart elk omhulsel aantrekkelijk is.
Op een goede dag, het was ergens in mei omdat de krokusjes d'r kopjes lieten hangen en de primula begon te bloeien, kwam ik na een lange wandeling langs het terras waar de Heren Spinoza, Newton, Einstein, Tesla en Teilhard de Chardin dagelijks een kopje vinnegrettethee kwamen nuttigen en elkaars geschriften om de oren sloegen onder het slaken van venijnige kreten als "Ik denk tenminste heren," Spinoza; "De appel is mijn getuige" Newton; gevolgd door de pruttelende commentaren van Einstein en Tesla. Teilhard de Chardin zat daar dan altijd een beetje zelfgenoegzaam aan zijn pijpje lurkend bij. Zei niet veel en liet het allemaal tot zich komen.

Op die bewuste namiddag had de Chardin er kennelijk genoeg van. Hij stond plotseling en met een rukkerige beweging op, smeet zijn pijp in de rododendrons en siste Spinoza toe dat niet hij bestond vanwege het denken, maar dat Descartes deze wereldberoemde uitspraak verzonnen en gebezigd had. Ergo summa con summa sum dat hij: Spinoza... een vergulde boef was met gemanicuurde jatten en een opgepoetst gelaat (Als pater Jezuïet dorst de Chardin blijkbaar niet blote billensmoelwerk te zeggen).

Dat gezegd hebbende, snoof de Chardin nog eens diep, wierp een frons op Friedrich Nietzsche die in zijn zakdoek zat te proesten, groette vrij minzaam WF Hermans en K van het Reve die armpje zaten te drukken aan de rand van het terras en beende met kwaaie stappen weg richting Mont La Verde Du Fin om bij Cezanne te gaan uithuilen.
…Tsja die Hegel.... zattie de laatste keer niet bij Jenssen zijn beklag te doen over Lou Andreas-Salomé die op haar niveau onverwijld de philosophenpolitzei in kennis stelde van haar voornemen om met een verouderde Walther PK zijn kop van de romp te schieten of heb ik nu de vlegeljaren van Lange Frans in 't vizier?

Het hele verkiezingscircus zal eens ophouden te bestaan omdat de staat van wetteloosheid haar intrede doet zoals na iedere chaos er een andere chaos ontstaat die van mensen praktische wezens maakt. Wetteloosheid hoeft niet per definitie anarchie te zijn, wetteloosheid is een manier van bestaan dat in experimentele tijden het beste uit de samenleving haalt. Leegloop van het voorland maakt dat de achterblijvers een parallelle economie gaan vormen, men helpt elkaar, heeft elkaar ook nodig en dat bindt samen.


Wat nou weer?


Plotseling is er dan geen stroom meer voor internet en eifoon, peperdure electrokarretjes en snelle treinverbindingen. Radar valt uit, luchtvaart stopt, scheepvaart alleen nog mogelijk onder zeil of roeien bonaneerders! Gaskraan gaat dicht, winters worden harder, zomers worden heter, werkgelegenheid is enkel en alleen nog maar voor beveiligingsdiensten die met hun laatste kogels gestolen uit de wapendepots van Gladio en Berlusconi’s P2 de matchmakers bescherming bieden.

Toch wil de mens wonen, kleren aan het lijf, een aardappeltje eten en een biefstukje erbij liefst. De mens wordt teruggeworpen op het zelf, de innerlijke klok, de innerlijke coderingen die de mens allang vergeten was (dacht ie) en nu van pas lijken te komen. Eerst gaat de mens stelen, moorden en weet ik al niet wat. Dan gaat de mens in paniek raken, komen er praatgroepjes die elkaar gerust stellen dat het zo erg niet is, dat Jozef ook sprinkhanen at en drenkelingen elkaar. Dan gaan de ondernemender types op pad, braden zo hier en daar een oude filosoof, slecht ter been, kon niet vluchten helaas en tegen de tijd dat alle oude baasjes en wijfjes doorgedraaid zijn, komt het gezonde verstand weer tevoorschijn, worden de handen ineengeslagen en ontstaat het Utopia ineens wel. Komt Moore ook even om de hoek kijken met een hartstochtelijk bravo...

Kortom, het kiesstelsel is dan een archetypische verschijning en komt een hele tijd niet meer in beeld. Totdat enkele ondernemende types op pad gaan, her en der een stukje mensenvlees braden en de cyclus weer van voren af aan begint.

Nog even over Plato…


Plato sucks! Plato met z'n elite, z'n faustiaanse dikdoenerij over kunst en cultuur dat als een etterende puist zou moeten worden weggesneden uit des mensen benarde hersen(non)capaciteit. Niet Plato met z'n denkbeelden over een standenmaatschappij die volledig te definiëren valt als puur despotisme.

1. De mens, althans sommigen, willen alles onder controle hebben en houden en het liefst naar zich toe trekken omdat controle status geeft en emolumenten en privileges en noem maar op wat voor uitwassen en spinselen de mens toestaat om als controleur door het leven te mogen gaan.

2. Wat dan in de plaatsgesteld van het controle-platoonse-cultihaterige-discours? Blijft over de oude structuren rond de holle eik in het bos.

Logica brengt je van A naar B. Verbeelding brengt je overal
- Albert Einstein

“Haha toch nog een gemompelde quote van Appie, m'n liefste... “

3. Wat dan?! Dat weet ik niet... of toch wel?
Hervormen uit idealisme is zelden een gouden greep gebleken. De idealist is even een held, later neemt de incubator het over. De incubator is als de uitvinder van de guillotine, de oprichter van bloedraden en heksenwagen, de volger en uitvoerder van doctrines.

4. Vervolgens komt afgunst en na-ijver in beeld, niet voordat de controleur zich heeft gemeld. Beria was een controleur, Trotsky een incubator... Om er even de nabije revolutionaire geschiedenis bij te halen. Pas geleden beet iemand me toe dat de kop van Guevera die aan mijn muur hangt die van een massamoordenaar was... volgens velen was Che juist een idealist en verloor zijn ideaal met de neus op de feiten gedrukt... het werd hem ontfutseld door de regeerbeluste reconquistas... Vervolgens werd en wordt hem de schuld in de schoenen geschoven.

Waarom Tejo? als jij geen helden vereert???? Hangt die kop dan aan jouw muur? Tezamen met die van Lennon, Lenin, Van Gogh, Martin Luther King, Rembrandt en Ghandi!!!!????? Ik noem het de Lost Illusions dames en heren. Het verlies van geloof en waarde en een waarschuwing niet te worden als zij... Verliezers op het ouijabord van geopolitieke machtsspelletjes. En ja, hun gedachtegoed staat op de universele harde schijf, maar wat wordt ermee gedaan?
Juist al die voorgangers met de allerbeste intenties hebben niet voor elkaar gekregen dat het "Systeem" uitmuntend beschreven door Pirsig, onderuitgehaald werd. Het is de massa, die telt, de charisma van leiders en voorgangers die meer appelleert aan gevoelens van behaaglijkheid, dan wel onbehaaglijkheid. Een Berlusconi die ongegeneerd zijn gang kan gaan zonder schaamte en wordt vereert als een volksheld. En zo kunnen we er nog een stapel aanwijzen. Kijk ook eens naar de uiterst aimabele Rutte en verder en verder en verder...


Nog even over democratie …


…"Verkeer als een samenspel van weggebruikers" Hiermee is het failliet aangetoond van een door en door verrot systeem als het huidige democratische. We spraken af dat bij een paal met groen oranje en rood licht in stijgende opvolging de verkeersdeelnemer zich zou houden aan... groen is rijden; oranje is remmen en rood is stoppen of stilstaan. We spraken ook af dat we een bepaalde snelheid aan zullen houden, conform de gevaarzetting van overschrijding (bij een kleuterschool bv) alert zijn en ons houden aan de aantoonbaar daartoe gepositioneerde verkeersborden. Wat er vervolgens gebeurt is dat de haastige ambassadeur zijn chauffeur maant de gang er in te houden omdat er hoogstbelangrijke zaken bestaan die de onverdeelde en onverwijlde aandacht van deze hoogwaardigheidsbekleder nodig heeft. De gewone slagersknecht die erachter rijdt ziet dat, denkt bij zichzelf dat ook hij belangrijke zaken af te handelen heeft die geen vertraging dulden en spoort zijn rechtervoet via een ingewikkeld neuronometrisch systeem aan om hetzelfde te doen als de diplomaat. Daar weer achter een huismoeder met een struma en zweetvoeten, gevolgd door Kareltje die vanwege puberale naweeën geen geduld kent en het huismoedertje keihard van de weg drukt om toch maar een meter of vier eerder bij het verkeerslicht te mogen stoppen om in het kielzog van slagersknecht en ambassadeurstransporteur de straatstenen uit het wegdek te sleuren met een oorverdovende acceleratie en navenante rubbersporen.

Ergo summa komma sum, eenieder doet wat ie wil en lapt omgangsvormen nodig in het vrije verkeer tussen mens en dier omstandig aan den laars. De fout komt dit keer van bovenaf, hetzelfde als de uitholling van de democratische gedachte van boven komt.

Maar dan komt ene Koos Spee om de hoek kijken. Die vindt dat de automobilist aan allerlei extra regeltjes moet voldoen. Afgezien van goede regeltjes als gordeltje om, niet bellen of uit het raam spuwen tijdens het rijden, stoppen voor rood en rijden bij groen, niet toeteren tijdens het afscheid, heeft meneer Spee ook nog een aantal laterale spelregels laten bedenken die het autorijden steeds minder aantrekkelijk maakt. (ik ben bezig een vorm te vinden voor hoe het dan wel moet met de samenleving) Spee installeert allerlei geavanceerde apparaatjes waarmee de snelheid tot op de millimeter wordt afgeklokt. Twee millimeter over de schreef en Koos stuurt je subiet een rekening. Koos heeft hierbij een standpunt. Als je jezelf aan de snelheid houdt, gebeurt je niets.

Koos is de verpersoonlijking van een regering die eenieder bij voorbaat wantrouwd. De afgelopen kabinetten hebben gewedijverd in rookverboden, pascontroles, preventieve fouilleringen en noem ze maar op al die maatregelen die maar een ding veroorzaken... een gevoel van onveiligheid, onbehagen en wantrouwen naar iedereen.

Deze beleidsdaden zijn ingegeven door een gebeurtenis die op zichzelf gruwelijk en barbaars is: 9-11-2001. Volgens mij was Nederland het eerste land dat een veiligheidscoördinator heeft aangesteld, het eerste land waar gebivakmutste zwarthemden met gummiknuppel en traangas huizen binnendrong met vermeende moslimfundamentalisten die het als een puberaal spelletje zagen om websites te vullen met semantische blabla en idiosyncratische korantekstvertalingen. Onschuldig? Nee, waard om invallen te plegen en er een nationaal televisieavondje van te maken? Ook niet. Op het bureau roepen en een stevige reprimande op z'n Baantjer's: Niet meer doen jongens!

Zelfs in de VS waar de vliegtuigen angst en beven brachten, is men niet zo doorgeslagen als in dit land. Gemeente Vreesch en Beef met haar Binnenhof en antiterreurmaatregelen heeft het verkeer in dit land danig verstoord en kan de geest niet meer terug in de fles krijgen. Integendeel, ze hebben een kapperszoon uit Venlo aangetrokken om het land nog verder af te laten glijden naar een zelfveroorzaakte zondeval hoofdschuddend bekeken door buitenlandse waarnemers. (zie Wiekielieks
... Wat dan? Een revolutie? Op de barricaden? Verkiezingsboycot? Het laatste zou ik propageren, echter de kieswet zegt dan dat er nieuwe verkiezingen moeten worden uitgeschreven en in de tussentijd is het hele apparaat tot nietsdoen gedoemd.


Summa gumma ;-)


Europa zou één moeten worden en opgaan in een federatief stelsel zonder parlementen maar met raden. Dan komt de aloude politieke machinatie weer aan bod en is het oude wijn in... Overigens is de radenfederatie een beladen begrip onder het Oud Strijders Legioen... Raden... Sovjets... Commies, Trees waar is mijn geweer?

Wat ik zou doen? Nederland verlaten en aan het lot overlaten, niet omkijken want dan verander je in een zoutpilaar. Eenmaal verlaten overspoeld de Noordzee de kusten en brengt het land weer terug naar haar oorsprong: een moerassige delta in de kromming van de Rijn.


Knipoog naar Anarchia...


Als we tezamen oplossingen zouden vinden voor de verlopen Vreesch & Beef dogmatiek, de Bruine Demagogie en het Institutionalistische Hospitaliseren van Ongekende Mogelijkheden onder het toeziend oog van dilettantistische protofascisten tsjakka! ben ik er helemaal voor in om die oplossingen aan de man te helpen brengen. Mijn ideale maatschappij heb ik al geschetst namelijk. Ik ben hartstikke voor de Holle Eik dialectiek, de kleine gemeenschappelijke initiatieven die optrekken met een netwerk van gemeenschappen in aanvulling van elkaars noden en behoeften. Federatief mutualisme in een notendop.

Afschaffen de kiesstelsels, de parlementen en de raden van grote geïndustrialiseerde landen en staten, de globalistische kapitaalmarkt, de collaboraties met zich vijandig opstellende regio's en oliekartels als OPEC en wapenkartels annex annex. Niet te doen? Niet te geloven? Niet te realiseren en een natte droom van een antiglobalist in de zin van het voorgaande? Non de rien! Die beweging bestaat, is actief en welbespraakt. Je kunt er geen lid van worden, maar steunen waar je staat of gaat. Zelfs actief meedoen is geen probleem. Geen ballotagecommissies, kiesverenigingen of politieke klasjes. Je borduurt eenvoudig een Rode A op je jasje, grijpt een rugzakje met een krentenbol en tandenpoetsgerei en vertrekt spoorslags naar Reykjavik, Kioto of Buenos Aires of where all the action is going on. Come to Chicago, Stephen Stills... 

dinsdag 2 september 2014

Question and Answer about Weldon Kees

The Disappearing Poet
What ever happened to Weldon Kees?
by Anthony Lane July 4, 2005


Keywords
Kees, Weldon;
Poets, Poetry;
San Francisco, California;
Paramount News Service;
Art, Artists;
Reidel, James “Vanished Act: The Life and Art of Weldon Kees”;
“Fall Quarter”
It is almost half a century since San Francisco police found a 1954 Plymouth Savoy on the north side of the Golden Gate Bridge. On Tuesday, July 19, 1955, a highway patrol reported that the car, belonging to a Weldon Kees, had been discovered with the keys in the ignition. Two of Kees’s friends, Michael Grieg and Adrian Wilson, went to search the apartment of the missing man. There they found, among other things, his cat, Lonesome, and a pair of red socks in a sink. His wallet, watch, and sleeping bag were missing. So was his savings-account book, although the balance, which stood at more than eight hundred dollars, would remain that way. There was no suicide note.

Nobody has seen or heard from Weldon Kees since Monday, July 18, 1955. That afternoon, he called two women who knew him well. The first was Janet Richards, who at that moment—one of those wrong and shapeless moments which dog the tragic—was heading out the door to fetch her mother-in-law from the airport. “Things are pretty bad,” Kees said, adding, “I may go to Mexico. To stay.” Richards was too distracted to offer help. “I felt like a murderer,” she later said. Of the other woman he asked, at the end of the conversation, “What keeps you going?” She had been working as a writer and broadcaster in the Bay Area and beyond. Her name was Pauline Kael.

Kees had met her because he and Grieg ran a weekly radio broadcast on KPFA, out of Berkeley, called “Behind the Movie Camera,” on which Kael had become a regular guest. Movies were one of Kees’s passions: he had worked on newsreels in the nineteen-forties and had recently, in one of his loftier schemes, mooted the idea of a new production studio. It would bear the title San Francisco Films, and, according to Kees’s assiduous biographer, James Reidel, would deliver “a cross between art-house foreign films and noir American B-movies.” Kees himself was toiling on a script, a spy thriller called “Gadabout,” and was discussing another with Hugh Kenner, whose magisterial years as a critic, like those of Kael, were soon to come. (So many famous names enter the story of Kees. He seemed to drift into their orbit for a while, then spin away.) Yet it is not as a filmmaker that he would wish to be remembered. Nor can we even be sure of such a wish.

On January 22nd of that final year, he and a few kindred spirits had put together an event called “Poets’ Follies,” a mishmash of readings, music, and dance. It was poised, like so many Keesian schemes, between old and new, a rickety fusion of post-twenties burlesque and pre-sixties art happening. Kees read some of his work, as did a local poet by the name of Lawrence Ferling. (It would stretch, over time, into the more exotic Ferlinghetti.) A stripper was hired from Oakland to sashay onstage and declaim some T. S. Eliot, a move of which he would surely have approved. There was a jazz band, with Kees on standup piano. They played a version of “I Ain’t Gonna Give Nobody None o’ This Jelly Roll.” Kees was introduced as “Mr. Weldon Kees, poet, painter, artist, etcetera, composer, critic, etcetera, etcetera, ad infinitum.”


from the issue
cartoon bank
e-mail this
Half a century later, what remains? Most people have never heard of Kees. A handful may hum and frown, then mention an anthology of verse in which his name cropped up. Longtime readers of this magazine may recall a poem or two that appeared in these pages. “The Collected Poems of Weldon Kees,” edited by Donald Justice, was published in 1960. There has been a devout effort to revive, or perhaps create, his reputation, yet the impact has been limited. Something about Kees, in his afterlife as in his life, feels determined to elude any ambitions we may harbor on his behalf. Poets seem more readily enthused than scholars by his example, yet even that enthusiasm has a gleam of the cultish, as if Kees had hailed from (and returned to) a flickering underworld. Every now and then, one finds a fellow-Keesian—somebody who has picked up the scent of the mysterious figure and followed the trail. And that trail always leads to the same place. Not to the movies, or to the paintings; not to the short stories, or to the fruitless novels; not even to the poems, the crucible and crown of his achievement. Instead, we are led ad infinitum: to the Golden Gate, and to the empty Plymouth; to what did or did not happen next, and so to the reflection, as in a rearview mirror, of all that had come before.

Harry Weldon Kees was born in 1914 in Beatrice, Nebraska. That may be the most important thing about him. As an adult, he gravitated to hubs and hotbeds, on both coasts, yet one rarely gathers the sense, on reading the testimony of his colleagues, of a man with his heart in the metropolis. For the mid-century artist of any kind, the city was inescapable. Even if you chose not to live there, you had to grapple with the millions who did. Yet the figure cut by Kees—visibly so, in many photographs of him—suggests not an insider but an intruder, somebody from out of town who may leave the party at any time. He mixed and drank with writers and painters, but he never resembled them. It was as if the artistic look were surplus to requirements; or, rather, as if to don the outer crust of an insurance agent or an advertising man—to conduct oneself like the steady Nebraskan citizen that Kees might have stayed to become—struck him as the slyest of disguises, enabling him to slip his poems under the door, without being noticed or making a scene.

Kees came from German stock, and he entered a world of unexcitable prosperity. His father was John Kees, who ran the F. D. Kees Manufacturing Company, makers of hooks, handles, cornhuskers, and other items of hardware, and who at one time held the presidency of the Nebraska Manufacturers Association. He was a temperate soul, courteous and compact, with an unlikely width in his reading tastes. He was married to the firm-jawed Sarah, a more formidable presence in the consciousness of her son; any of us would duck our heads, perhaps, before a woman so gripped by her clannish past that she joined a society entitled Americans of Royal Descent. Kees—an only child, one is unsurprised to learn—was educated at Beatrice High School. He was also a Boy Scout with a knack for telling ghost stories, and a movie nut, whose review of a talking picture (the first he had ever seen) was published in the Beatrice Daily Sun. His boyhood unfolded in what he called the “civilized, elegant, and lush world of the Wilson-Harding-Coolidge years.” Lusher for some than for others, one might add, and what matters is that Kees the poet, when recalling Kees the child, rubbed some of the shine off the myth, as in a poem called “1926”:



The porchlight coming on again,
Early November, the dead leaves
Raked in piles, the wicker swing
Creaking. Across the lots
A phonograph is playing Ja-Da.



An orange moon. I see the lives
Of neighbors, mapped and marred
Like all the wars ahead, and R.
Insane, B. with his throat cut,
Fifteen years from now, in Omaha.



I did not know them then.
My airedale scratches at the door.
And I am back from seeing Milton Sills
And Doris Kenyon. Twelve years old.
The porchlight coming on again.


How would the editors of the Daily Sun feel about printing that? One imagines them wilting beneath the sardonic violence of the second paragraph, which spreads into the fond, neat stitching of the other stanzas (Sills and Kenyon were movie stars of the period) like a creeping stain. As so often with Kees, the most needling line is the plainest: “I did not know them then.” What a fine balance it strikes, implying both “my childhood was happy, since you ask, kept away from such mortal things,” and also, “how little I knew of the world—a world we ought to know—and of the damage it can wreak.”

In the fall of 1931, Kees went on to Doane College, in nearby Crete. There he acted, wrote, and played piano in a jazz trio—taking the place of another Nebraska boy, Spangler Arlington Brugh, who would soon leave behind both his state and, understandably, his name, and reappear in Hollywood as Robert Taylor. After a brief sojourn at the University of Missouri at Columbia, Kees entered the University of Nebraska at Lincoln, in 1934. Even as he arrived, his first short story, “Saturday Rain,” was published in the Prairie Schooner, a literary journal of some heft, edited by a professor at the university named Lowry C. Wimberly. For the next year, Kees labored on a novel, “Slow Parade,” which was never published, and of which no copy exists. Given that he was deep into a groove of Joyce and Dos Passos—Wimberly is described in one letter as wearing “a doublebreasted robinseggblue suit with clarkgable pockets and a shirred back”—the loss is not unbearable.

From here on, the rhythm of Kees’s life followed no steady beat. His studies were peripatetic at best—delayed graduation at Lincoln, graduate school in Chicago—and the restiveness stayed in his blood. On a whim, though partly in pursuit of a college friend named Ann Swan, he headed west, to Los Angeles, at the start of 1936. If there were hopes that Brugh, now a movie star, would welcome a fellow-Nebraskan and ease him into Hollywood society, or a job on the lot, they were quickly dashed. Back in Lincoln, Kees spun out his time on the production of a new guide to the state, sponsored by the Federal Writers’ Project. There he made a friend in Norris Getty, who remembered Kees as a ferocious editor—“a good deal of pencil lead was worn away.” Next, as if trying anything that came to mind, Kees began a degree in library science at the University of Denver. There, on October 3, 1937, he married Ann. He noted the joyful event in a letter on the eve of the wedding before passing on to matters of greater weight, such as the clientele of the Denver Public Library.

Again, there is a spectral, somewhat Jamesian suggestion of a man who manages to be absent from his own life. Even as we sieve the evidence of the poems, the stories, and the correspondence, their creator is removed from the picture; we are like homicide detectives, chalking a white outline around the space where Weldon Kees used to be. Politically, he tilted to the left, but his undemonstrative bearing, like his suit and brogues, told a more upright tale. Robert E. Knoll, who put together “Weldon Kees and the Midcentury Generation,” a choice of Kees’s letters with a running commentary, points out that “he may have looked like a ‘pinko’ to Gage County, Nebraska, but to the urban crowd of The New Masses, which he read, he was Old Guard.” Photographs show him reluctant to smile, armed with a cigarette as if with a dagger, and graced with a trim mustache: thus equipped, he came closer than any other American author, living or dead, to looking like Howard Hughes.

The Keeses stayed in Denver, with occasional escapes. I especially like the level-toned report that he sent of Portland, Oregon: “I think it unlikely that there has been any sexual intercourse there in some years.” Meanwhile, his short stories were attracting notice. One of them, “The Life of the Mind,” appeared in “Best Short Stories” in 1941. Some Keesians have argued the case for the fiction, viewing it as a solid achievement that should run alongside the poems. The ardent Kees scholar Dana Gioia has edited a selection of forty-three tales and sketches, all of which give off a sour particularity that feels difficult to shake. The one Kees novel that we possess, “Fall Quarter,” completed in 1941, is a dexterous addition to the genre of the campus saga. Its youthful protagonist takes a teaching post at a Midwestern college, and soon succumbs to the bleary epidemic of disillusion that infects his colleagues. No publisher was content with Kees’s effort (it became available only in 1990), and what it leaves behind is little more than the reek of provincial observation—tart, miniature scenes served up by the narrator like a shot of rye. “He was about thirty-eight and looked like the sort of person who always orders the fruit cup on the sixty-five cent dinner.” “There was a noise from the bathroom, and a gnarled little woman, carrying a black oilcloth bag, emerged and walked through the room.” Images like these tend to drift, unattached, through a page of Kees’s prose. If they want to find a home, they need a poem.

At some indefinable point, Kees summoned the nerve, denied to weaker writers, to strip down the workings of his talent and see what functioned best. “I’m not doing what I want to do; is anyone?” he asked in a letter of 1938. A year and a half later, in another letter, he answered his own plea: “I have been writing quite a little poetry.” Notice that there is no declaration of intent, no banner raised: merely a furtive determination to track down the voice that would best allow him to speak his mind, or to dramatize the minds of others. By 1941, he had amassed thirty-nine poems, enough to fill a book, “The Last Man,” which two years later finally crawled into print. From the opening poem, “Subtitle,” we feel ourselves to be in the presence of a Masonic plan: a politely coded scheme to shift around the furniture of our daily lives, and to see what the rearrangement brings by way of enchantment and threat.



We request these things only:
All gum must be placed beneath the seats
Or swallowed quickly, all popcorn sacks Must be left in the foyer. The doors
Will remain closed throughout
The performance. Kindly consult
Your programs: observe that
There are no exits. This is
A necessary precaution.


It would be tricky to visit a cinema after this and not suffer a crackle of disquiet. Kees was never the kind of person to shout “Fire!” in a crowded theatre, but he might have been the sort to croon it in the ear of an usherette. He makes it his business to put us at our unease.

This is not to say that the business always succeeds. More than half the poems falter and fail, either because they try too hard (“Can you hear the worthless morning’s mirth?”) or because they lunge disastrously at the surreal (“Impromptu unicorns enact ballets, / Applauded by bourgeoisie in negligée”). Still more of them are so profoundly in hock to the work of Kees’s masters that they barely evince any vital signs of their own. The wistful imperative of “Put on your hat, put on your gloves. / But there isn’t any love, there isn’t any love” could be issued only by someone whose bedside table creaked with too much Auden and MacNeice, while the debt to Eliot collapses into blatant homage: “Elizabethans had/ Sweeneys and Mrs. Porters too.” And yet, now and then, something new shows through—a glimpse of a dented mind, buckling beneath terrors both immanent and unexplained. Warnings are delivered, in language as clear as an office memo, to the watchful:



Pull the curtains to the sill,
Darken the rooms, cut all the wires.
Crush the embers as they fall
From the dying fires:
Things are not going well.


Were things going well for Kees? To say that he was received with open arms when he moved to New York, in 1943, would be pushing it, but he was unquestionably received. Partisan Review had already published his poetry and criticism, and on previous trips the right introductions had been made. Even then, as early as 1940, his proud reports from the cultural core were dotted and distanced with mockery: “Mr. and Mrs. Dwight Macdonald entertained a select group of their friends last night at their Greenwich Village apartment, the honored out-of-town guests being Mr. Richard Eberhart, Mr. Morton Dauwen Zabel, and Mr. Weldon Kees. Those present were Mr. and Mrs. Lionel Trilling, Mr. and Mrs. Walker Evans, Mr. Philip Rahv . . . ” And so on. Three years later, the name-drops had acquired an acid tinge. At one get-together, an argument develops about the correct pronunciation of Randall Jarrell’s name. (“Accent on the last syllable, says Edmund Wilson.”) At another:



There were people there you never expected to see, like Graham Greene, looking like a pasty elderly edition of one of his weaker heroes; and people you thought were permanently settled in sanataria, like Jean Stafford, looking more ravaged and nervous than you had thought possible; and people you thought were in Europe, like Janet Flanner and people who did not quite seem to fit in to a party for Stephen Spender, like Clifton Fadiman and Max Lerner. . . . When people left, they said, What a lovely party! Thank you so much. See you soon.


That coda is the authentic note of horror: not just Kees’s own distaste but the Hamlet-like horror that we have all felt, quite suddenly, at the prospect of drowning in society—even if it is a society that has welcomed us, and in which we should profitably swim. Kees remained on the East Coast for seven years, and yet, in accounts of that stay, he seems like a man who never unpacked. “By the winter of 1949-50 I would have settled for Atchison or Lone Pine, Ark.,” he told a friend. The sociable solitary is an easily pained but far from unusual breed; one distinguishing characteristic is that farewells are forever on the brink of being made.

The loneliness came with a twist. Observe that at the Macdonald soirée he was “Mr. Weldon Kees.” A month before going to New York, he had written to Norris Getty, “Ann and I are separating: that is one item.* Her address will be 418 E. Center, Douglas, Wyoming.” The asterisk referred to a postscript: “Please say nothing of this.” Once again, the Keesian upheaval was no sooner registered than hushed up. Four months later, the rift was apparently healed (“Ann and I are together again and have a remarkably cool apartment on lower Fifth Avenue & 10th street”), but we know no more of its causes than we do of the wartime draft classification that marked Kees as 4F, describing him as “psychologically unfit for service.” In retrospect, what is remarkable about the cataclysm of 1955 is that it took so long to come. He somehow considered it his duty, as a scion of the Kees Manufacturing Company, to wrest and tamp his miseries underground—a guarantee, needless to say, that they would eventually explode. There is no more volatile compound known to man than that of decorum and despair.

In the case of Kees, only a few friends realized what was going on. “As a social being,” Janet Richards wrote, “he was funny, joking, and always in good spirits.” Any lowering of those spirits, and the drawbridge was pulled up, as Richards makes clear: “I never heard him refer to, or reply to, a profundity. Instead, Weldon could bring all his trivia together during an evening, and on the way home you felt you had just glimpsed the grave.” Only in the poems do the glimpses start to multiply. Nowhere else, in life or in art, did Kees seem at liberty to master his shame and to display its unsavory spoils. His second book, “The Fall of the Magicians,” came out in 1947. Technically, it leapt adroitly forward from the first. Spiritually, it plunged downward and barely paused for breath, as these fragments prove:



Men we once honored share a crooked eye.
We can do nothing more than mourn.
The girls we loved will marry them, and die.
—“Five Villanelles.”



“—Your face is never clear. You always stand
In charcoal doorways in the dark. Part ofyour face
Is gone. You say, ‘Just to be through with this damned world.
Contagious fogs blow in. Christ, we could die
The way deer sometimes do, their antlers locked,
Rotting in snow.’
—“Girl at Midnight.”



Only a suburban house with the front door open
And a dog barking at a squirrel, and the cars
Passing. The corpse quite dead. The wife in Florida.
—“Crime Club.”


Those last lines bear an odd yet definite kinship with the death of Charlotte Haze, in “Lolita”—the dire circumstance cutting, all but comically, through the quiet, well-kept day. By then, Kees had forsaken fiction, yet the narrative impetus did not abate; instead, it was filtered, in concentrated form, into the poems. It was these which served to tell his American stories, pouring forth his annotations of urban mores—the backchat, the outfits, the migraine-heavy climate, and the vain attempts to loosen the city’s grip—and mixing them, drop by drop, with the chill of his bad dreams.

Not that Kees neglected his career. In one year, 1943, he found work at The New Republic, thanks to Alfred Kazin, then moved to Time, where he reviewed first books, then music (which allowed him to interview one of his enduring heroes, Fats Waller), and lastly cinema. The task soon got him down, as did the movies: “Our readers don’t want to hear you groan,” his editor said, which was, and remains, a fair point. So, being Kees, he switched to making films. He was hired by the Paramount News Service to write scripts for newsreels, at seventy-five dollars a week. If he was unqualified to serve his country, the least he could do was to give it an honest picture of what the fighting meant; as brutal footage came in from Iwo Jima, in the spring of 1945, Kees (whose duties now included editing) and the rest of the Paramount staff worked twenty-hour days to render it fit for public consumption. The result was singled out for praise by James Agee.

As if that were not enough, Kees began to paint. One is torn between marvelling at his facility in disparate media and wondering what levels of uncertainty he could stomach. “Why don’t you want to be a success?” asked Truman Capote, to whom such diffidence was inconceivable. Kees presents a stubborn case; there are few accusations more withering than that of dilettantism, and his own multitasking seems to have been powered by self-exasperation. Yet any amusement at the chop and change of his interests must be tempered by the nagging fact of his competence. He was lucky, hitting town in time for the rise of the New York School, but he was also quick to learn, befriending Hans Hofmann, writing with grit and sympathy of Motherwell and Miró, and succeeding his friend Clement Greenberg as art critic of The Nation, in 1949. Most stylish of all, he bought a 1938 Plymouth from Mark Rothko. “Looks a little like an unmade bed in a Bowery fleabag,” Kees wrote. He named the car Tiresias.

In the meantime, he schooled himself in gouache, oil, and, most profitably, collage. He had four one-man shows on East Twelfth Street; his work was picked for the Whitney Annual exhibit, in 1950, and hung beside that of Picasso, Mondrian, and de Kooning at the Kootz Gallery that same year. Nobody should make extravagant claims for what was, after all, a series of visual experiments; nor, however, is there any cause for embarrassment in viewing the outcome—the rough bulbousness of a typical Kees, with its bestiary of Miró-haunted shapes, treading the verges of abstraction. According to James Reidel, in “Vanished Act: The Life and Art of Weldon Kees” (2003), Kees the painter “felt freer than he did as a poet.” If so, it was because he lacked the means to train or curb that freedom. On the page, he mastered some of the most treacherous poetic forms, incuding the sestina and the villanelle; on the canvas, such suavity was beyond him.

Kees and his wife spent much of 1949 in Provincetown. There he ran a cultural forum, crammed with painters and writers, and loaded with public debates on American responsibility, Soviet bureaucracy, and, just to lighten the tone, “What Is an Artist?” One is hardly taken aback to find that, by 1950, the Keeses had had enough. New York and its outposts had drained the couple dry, and vice versa. In the fall of that year, they bought a new car and drove across the country—a pilgrimage recorded in the ravishing Hopper-like plainness of the poem “Travels in North America”:



And possibly the towns one never sees are best,
Preserved, remote, and merely names and distances.
Cadiz, Kentucky, “noted for the quality of hams it ships,
The home of wealthy planters,”. . .



. . . Here is Milpitas,
California, filling stations and a Ford
Assembly plant. Here are the washboard roads
Of Wellfleet, on the Cape, and summer light and dust.
And here, now textured like a blotter, like the going years
And difficult to see, is where you are, and where I am,
And where the oceans cover us.


Such was Kees’s idea of a journey: an adventure without the thrills. Once the two of them made it to San Francisco, the ruefulness gathered pace. Kees pursued fresh projects: scoring one experimental short film for a friend, and shooting another, “Hotel Apex,” of his own devising. He sent ideas for cartoons to Charles Addams, who kindly refused them. A collection of poems, “A Breaking and a Death,” was sent to publishers, and racked up twenty rejections in a row. “If the situation of poets continues to worsen at the same galloping rate it has been in recent years,” he wrote to some friends,



let’s go down into the abyss. It won’t be a really awful abyss: there’ll be a lot of charming & good things in it: just no poets, that’s all. Maybe we need a Byron to get the public interested in poetry again, though Byron’s public wasn’t any more interested in poetry than people today are: they were interested in Byron. I don’t know what people are interested in today: but I can guess, and it ain’t pretty.


That is the best of Kees the correspondent: historically acute, casually appalled, demotic to the point of bluesy as the mood turns black. By an irony too sharp for any poet, the one book that did appear with his name on the spine was “Nonverbal Communication,” by Jurgen Ruesch and Weldon Kees. Ruesch was a Swiss-born psychologist at the Langley Porter Clinic, in Berkeley. Soon after arriving in California, Kees had been asked to help Ruesch with the shooting and cutting of a documentary on the interaction of mothers and children; it went well, and the final flowering was a large-format book—hundreds of photographs of human behavior and inhuman objects, interspersed with an academic text whose wry polish smells inescapably of Kees: “When people are alone, they frequently behave as if they were in company; and when in company, they often behave as if they were alone.”

All of this kept Kees both paid and entertained, but that was insufficient. Ann had begun to drink heavily, and the booze was laced with paranoia. The national mood seeped into her. She claimed that the telephone was tapped, and that F.B.I. agents lurked outside the house. In Reidel’s dispiriting words, “To maintain the appearance of normalcy, Kees claimed to be too busy, to be suffering from a frantic schedule.” But even his gracious manners and chin-up assurances (“In between convulsions, I’m working away at poems,” he told a friend) could not halt a slide of such proportions. On September 22, 1954, he wrote about Ann to Conrad Aiken:



About eight or nine months ago she got to drinking more than you, me, Malcolm Lowry and Tallulah Bankhead put together. . . . Two nights a nice MD next door shot her full of sodium amytal, and occasionally she would have a lucid moment. . . . Finally, on Tuesday morning I got hold of one of the few psychiatrists around here of any real help on such cases and she finally agreed to sign herself in at Langley Porter Clinic. She improved greatly there, but left against advice after three weeks. We are now separated and she has agreed to a divorce, and I hope she will be all right. We were married for sixteen years and a lot of it was not so good.


It breaks the heart to see a writer roll out the Hemingway hard-man line like this, as if a little toughness in the prose could stop the world from caving in. By then, Kees was landing punches only on himself. His eagerness for new ventures, social and artistic, swelled into a kind of fever. He moved into a small apartment, alone, at the age of forty, and started to forge new and startling friendships. The place was soon a parody of the bachelor pad: black towels in the bathroom, black sheets on the bed. Kees took a lover, a divorcée named Jerry MacAgy, but confessed to being wearied by the sex. He thought himself unleashed from a marriage, but nobody who loved him could fail to notice the mania in that release. According to Michael Grieg, “I felt it was on the tip of his tongue: ‘If I did not feel it was in bad taste, I would unburden myself. I am in despair. Let’s go off where I can tell you about it.’ But he never did.” Kees’s elderly mother wrote to her son to commiserate: “I think egg nogs at least three times a day would give you strength. A few graham crackers with them.”

Kees was far from Nebraska, by this point, and beyond the reach of eggnogs. The path to the Golden Gate Bridge lay open and straight. Whether he leapt into the water on July 18, 1955, a foggy day, none of us can be sure. His attention had long been caught by suicides, such as that of Hart Crane. On the other hand, people recall his musing on the figure of Ambrose Bierce, another laconic, disenchanted citizen of San Francisco, who had upped and disappeared to Mexico in 1913. Reidel, at the end of his biography, cites an alluring report from a woman named Toni Barrett, who as a little girl had known Kees; she says she saw him again in New Orleans, with a blonde on his arm, in 1962. A BBC television documentary on Kees, broadcast in 1993, included an interview with the writer Pete Hamill, who drank with a stranger in Mexico and later claimed that he was Weldon Kees. These apparitions are impossible to forget, yet what can they add to our knowledge of a man who seemed, even when alive, like a dapper and dissatisfied ghost?

There is one witness. We have his name, and, should the authorities insist, we could offer a detailed description:



Robinson at cards at the Algonquin; a thin
Blue light comes down once more outside the blinds.
Gray men in overcoats are ghosts blown past the door.
The taxis streak the avenues with yellow, orange, and red.
This is Grand Central, Mr. Robinson.



Robinson on a roof above the Heights; the boats
Mourn like the lost. Water is slate, far down.
Through sounds of ice cubes dropped in glass, an osteopath,
Dressed for the links, describes an old Intourist tour.
—Here’s where old Gibbons jumped from, Robinson.



Robinson walking in the Park, admiring the elephant.



Robinson buying the Tribune, Robinson buying the Times. Robinson
Saying, “Hello. Yes, this is Robinson. Sunday
At five? I’d love to. Pretty well. And you?”
Robinson alone at Longchamps, staring at the wall.



Robinson afraid, drunk, sobbing Robinson
In bed with a Mrs. Morse. Robinson at home;
Decisions: Toynbee or luminol? Where the sun
Shines, Robinson in flowered trunks, eyes toward
The breakers. Where the night ends, Robinson in East Side bars.



Robinson in Glen plaid jacket, Scotch-grain shoes,



Black four-in-hand and oxford button-down,
The jeweled and silent watch that winds itself, the brief-
Case, covert topcoat, clothes for spring, all covering
His sad and usual heart, dry as a winter leaf.


It is that single word “usual” that brings you up short and lets the poem fan out. It points not just to the regularity of Robinson’s own days and years but to the engulfing possibility of a thousand Robinsons out there, in the subway and on the streets, all ticking their lives away like his soundless watch. The poem, entitled “Aspects of Robinson,” istheportrait of the postwar man of affairs: neither laborer nor magnate, but holding steady—and, at first blush, looking purposeful—within the middle rank. He is everything that Weldon Kees dreaded, as well as everything that he suspected he ought to be.

There are four Robinson poems in all, dating from 1944 to 1949: “Robinson,” “Aspects of Robinson,” “Robinson at Home,” and “Relating to Robinson.” All but the last were published in The New Yorker, and it is from this quartet that Kees’s fame, such as it is, continues to flow. This seems to me entirely just. In tracking Robinson, the poet shrugs off the indulgence, the trying out of wretched or rancorous attitudes, that smothered his earlier verse. Scholars have noted a Robinson both in Céline’s “Journey to the End of the Night” and in Kafka’s “Amerika,” although both of those creations give off a distinct whiff of the reprobate, whereas Kees’s man is nothing if not respectable. Nothing, of course, may be his finest role; he is the kind of fellow whom we scarcely notice until he has quit the premises, leaving only crumbs of his existence. “The dog stops barking after Robinson has gone,” runs the opening hexameter of “Robinson,” which proceeds to gather more evidence:



The pages in the books are blank,
The books that Robinson has read.
That is his favorite chair,
Or where the chair would be if Robinson were here.



All day the phone rings. It could be Robinson
Calling. It never rings when he is here.


The poem also mentions a first wife. I wonder whether Robinson married again, and whether his second wife, perhaps, took to drink like Mrs. Kees, and to seducing younger men; did the late Anne Bancroft read these poems in preparation for “The Graduate”?

As far as we can tell, Weldon Kees never left the shores of America. His poetry turns often toward Europe, and one can readily picture him in the footsteps of his expatriate idols, such as James, Fitzgerald, and Eliot. (He also revered Flaubert and latched instantly onto Chandler; whatever else you say of Kees, his taste was immaculate.) Like them, he grew resistant to a particular strain of American hopefulness. Here is Emerson, in an essay called “Illusions”: “In the life of the dreariest alderman, fancy enters into all details, and colors them with rosy hue. He imitates the air and actions of people whom he admires, and is raised in his own eyes.” That is the antithesis of Robinson, whose fancies pull him down, and for whom rosiness is found in a whiskey sour. The unhappy are most hard to tolerate when they force their discontent upon the rest of us, but Kees was too courteous for that; he simply lacked the Emersonian gift of moral levitation—everything that tells the Robinsons of this world to snap out of it, embrace their wives, say a prayer, and check their stock prices. We should not be misled, by the enigma of his vanishing, into overrating Kees, either as a man or as an artist; he was a major minor poet, yet that very stature, together with his ceaseless lusting to be other or better than he was, makes him a representative figure of his time. Here is how he closed a tribute to the painter Arshile Gorky, in 1950:



Throughout his career, terminated by the artist’s suicide in 1947, Gorky seemed more than ordinarily marked by a struggle to get at his own identity. . . . Perhaps Gorky, now that he is safely dead, will receive the recognition denied him when he was in a position to care.


The fellow-feeling here is too bitter for comfort, and the sole alleviation we can offer, fifty years since Kees made his exit, is to recognize the quality of his own struggle. It was fitful but never fraudulent; it bore the imprint, in the verse, of a skill and patience that he was seldom able to wield in his private distress; and, toward the end, it glimmered with enticing rumors of tranquillity. Who knows, if Kees had survived—or if he still survives, at a hale ninety-one—where this questing son of Beatrice, Nebraska, might have found new life:



Yet in spite of loss and guilt
And hurricanes of time, it might be built:



A refuge, permanent, with trees that shade
When all the other cities die and fade. ♦