Over het vraagstuk avant-garde in de moderne en hedendaagse
kunst hebben zich vele grote en mindere geesten gebogen om niet zelden pas uit
die houding terug te keren met de hulp van een bekwame manueel therapeut. Daarom
waag ik me niet aan een al te uitgebreide analyse, wetende dat een kleine elite
kunstprofessoren, op een enkeling na, evenmin in staat is om de avant-garde uit
te leggen aan een groot publiek. Het is immers met de kunst al net zo als met
voetbal… iedereen heeft er verstand van, althans heeft direct een mening
paraat, maar wordt dikwijls gelogenstraft door het feit dat de bal rond is en
niet vierkant. Waarmee ik poog te zeggen dat het chemische proces tijdens
creatieve hersenactiviteiten weinig aanknopingspunten biedt voor de psycholoog
van de koude grond en de chaos in het hoofd van de kunstenaar (in het algemeen)
door hem/haarzelf nauwelijks begrepen wordt. Tezamen met het hardnekkige
discours dat de avant-garde op een niet mis te verstane wijze aan de argeloze
toeschouwer opgedrongen wordt, krijgen de veroorzakers van dit ongemak met
enige regelmaat te horen dat de beeldende kunst zich verschuilt; zichzelf heeft
verbannen naar de verste uithoeken van een verdisconteerde en
gemechaniseerde maatschappij die de diepte van een schijnbare ideale
werkelijkheid als een enge, donkere manifestatie ervaart en dus vrolijk aan de
oppervlakte blijft drijven als ijsblokjes in een glas met obscure cola.
Voor de opkomst van het industrieel kapitalisme waren kunstenaars
veredelde ambachtslieden die het product van hun geestesgoed met wisselend
succes aan de man wisten te brengen. Hun afbeeldingen van de schijnbare
werkelijkheid, die toen evenzeer angst aanjoeg maar dat was in die tijd
blijkbaar de enige kick die voorhanden lag, afgezien van de roversbenden die
geleidt werden door mannen met illustere namen als Pietje Puk en Zwarte Piet en
bij menig haardvuur gemythologiseerd rondgingen in prettige siddering, waren
niet abstract of vooruitstrevend genoeg om heftige polemieken te veroorzaken
binnen het maatschappelijke discours. De wetten van de schilderkunst, streng
afgebakend, lieten geen kunstzinnige aberraties toe. De kritiek voor een
eigenzinnige kunstenaar die het waagde om buiten de gebaande paden te opereren,
was niet mals te noemen en werd in moordende zinnen getoonzet. Voldoende om de
arme man in zijn schulp te laten kruipen, eieren voor zijn geld te kiezen en de
knollen en citroenen te laten voor wat dies waard waren. Pas in de romantiek verkondigde de kunstenaar
dat kunst niet zozeer het resultaat was van een bepaalde vaardigheid of
vakmatigheid, al bleef dit laatste wel de essentie van het kunstenaarschap in
weerwil van het volksgeloof dat de gedrochtjes dat ’t kunstvolk wrochtte zelfs
een aap te gortig was, maar voortvloeide
uit het innerlijke leven van de kunstenaar zelf. De innerlijke noodzakelijkheid
die volgens Wassily Kandinski bestaat uit drie elementen:
De persoonlijkheid van de
kunstenaar, de stijl van zijn tijd en het puur en eeuwige artistieke dat als
hoofdelement geen tijd en ruimte kent. (Kandinski,
Rückblicke, 1913)
De kunstenaar vocht voor het recht vrij te zijn van
enige noodzaak tot het uitoefenen van een beroep. Dat wil zeggen: hij wenste
geen ambachtsman meer genoemd te worden, ‘laat dat maar over aan de
plateelschilders en haardschermschilders’, en geen ander doel te kennen dan de
bevrediging van zijn denken en voelen. Daarmee ontstond de avant-garde, het
vooruitstrevende in de schilder -en beeldhouwkunst. Hiervoor is een enorme
prijs betaald. Sinds de romantiek is de kunstenaar het symbool geworden van het
vrije individu bij uitstek, welke men tenslotte heeft opgesloten in een
volstrekt subjectieve en psychologische wereld, als het ware in een
psychologisch subjectief, gescheiden van de rest van de maatschappelijke
verhoudingen binnen de Lage Landen. Niet meer bewust van zijn (de kunstenaar)
maatschappelijke houding en positie die uniek is. Het subjectieve karakter van
de kunst kreeg hiermee de elitaire en mystieke trekken waarmee de hedendaagse
kunst obscurantisch geworden is, ver af is komen te staan van wat mensen
werkelijk bezighoudt. Ook het kunstidioom door de kunstenaar gebruikt, helpt
niet mee aan een beter begrip voor hetgeen hij produceert aan innerlijk
noodzakelijke beelden die niet overeenkomen met de maatstaven die het publiek
aanlegt ten opzichte van haalbare kunst: aaibaar, aangenaam en behaaglijk.
Althans dat vindt het merendeel van het Nederlandse publiek, die ook de neiging
heeft om meesmuilend te doen over kunst in de veronderstelling dat dit typisch
Hollandse verschijnsel een uiting is van een kritische geest (Fuchs, R. 1984 De Brandende Kwestie 2, blz 66.)
Kritiek hebben is een, maar het kan maar al te vaak uitlopen op een ernstige
vorm van onverdraagzaamheid zoals de voorzitter van de Rotterdamse
Kunstadviescommissie Siemons herhaaldelijk heeft tentoongespreid de afgelopen
tijd. En was hier nou de purist aan het woord geweest… soit. Het is de Stem van
Nederland die hier spreekt in een sfeer van culturele intimidatie. De kunstenaar
als een freischwebende malloot die maar overal zijn waardeloze rotzooi mag
neerzetten en dat terwijl de brave burger zelfs voor het buitenzetten van zijn
vuilnisbak een vergunningaanvraag in drievoud moet overleggen. Kunst als
onderwerp van een divergerend discours waarin verplichte familiebijeenkomsten
een welkome afleiding vinden om van Tantes afschuwwekkende galbultenprobleem af
te komen en waarin de kunstenaar bekeken wordt door de bril van een boer die
tot zijn verbijstering plotsklaps gewaar wordt dat een complete zigeunerfamilie
op zijn spruitenveld aan het kamperen is geslagen. In dit licht bezien zie ik
een diepere laag in een installatie die onlangs tentoongesteld werd bij het Nai
in Rotterdam: enkele huisjes opgesteld in een bidonvillesetting, gemaakt van
colablikjes. Daar hoort ie thuis: “die kladderaar met zijn vuile verfjatten en
bloeddoorlopen ogen.”
Van hieruit bepaald heeft de
abstractie als werkvorm meer weg van het monstrum dat volgens de Wet van
Photolomeus Diaz uit een rivier stapt om tezamen met een roodharige hoer alle
verwensingen rond de vertierde molen van Cervantes in een bundel te stoppen en
als onverkwikkelijke bestseller te verkopen aan de hoogst biedende eloquente
equilibrist. Duchamp gaf het al aan: “Geen kunstenaar voelt zich mensch!” avant
tout, les artistes sont les hommes qui veulent devinir inhumaine. De deïficatie
van een gepatenteerde kunstenaar, een kluwen van simbiotische hartstocht en
complexiteit met een onveilige kijk op de natuur. Hiermee is de kunst een visuele
woestenij, tot voorwerp van spot gemaakt, volgekliederd door priapische
snotapen aangemoedigd door hypertentieve ouders die zich geen raad weten met de
schoolprestaties van hun kroost en daaromtrent het toekomstbeeld in
perturbaties uiteen zag vallen. De kunst vermoordt als een ultieme sublimatie
van subjectieve dadendrang, gedetermineerd tot simpele schaduwen van
perceptionalistische aard een Plato waardig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten