vrijdag 2 september 2016

Inleiding Bloed aan de Muur

Over het vraagstuk avant-garde in de moderne en hedendaagse kunst hebben zich vele grote en mindere geesten gebogen om niet zelden pas uit die houding terug te keren met de hulp van een bekwame manueel therapeut. Daarom waag ik me niet aan een al te uitgebreide analyse, wetende dat een kleine elite kunstprofessoren, op een enkeling na, evenmin in staat is om de avant-garde uit te leggen aan een groot publiek. Het is immers met de kunst al net zo als met voetbal… iedereen heeft er verstand van, althans heeft direct een mening paraat, maar wordt dikwijls gelogenstraft door het feit dat de bal rond is en niet vierkant. Waarmee ik poog te zeggen dat het chemische proces tijdens creatieve hersenactiviteiten weinig aanknopingspunten biedt voor de psycholoog van de koude grond en de chaos in het hoofd van de kunstenaar (in het algemeen) door hem/haarzelf nauwelijks begrepen wordt. Tezamen met het hardnekkige discours dat de avant-garde op een niet mis te verstane wijze aan de argeloze toeschouwer opgedrongen wordt, krijgen de veroorzakers van dit ongemak met enige regelmaat te horen dat de beeldende kunst zich verschuilt; zichzelf heeft verbannen naar de verste uithoeken van een verdisconteerde en gemechaniseerde maatschappij die de diepte van een schijnbare ideale werkelijkheid als een enge, donkere manifestatie ervaart en dus vrolijk aan de oppervlakte blijft drijven als ijsblokjes in een glas met obscure cola.

Voor de opkomst van het industrieel kapitalisme waren kunstenaars veredelde ambachtslieden die het product van hun geestesgoed met wisselend succes aan de man wisten te brengen. Hun afbeeldingen van de schijnbare werkelijkheid, die toen evenzeer angst aanjoeg maar dat was in die tijd blijkbaar de enige kick die voorhanden lag, afgezien van de roversbenden die geleidt werden door mannen met illustere namen als Pietje Puk en Zwarte Piet en bij menig haardvuur gemythologiseerd rondgingen in prettige siddering, waren niet abstract of vooruitstrevend genoeg om heftige polemieken te veroorzaken binnen het maatschappelijke discours. De wetten van de schilderkunst, streng afgebakend, lieten geen kunstzinnige aberraties toe. De kritiek voor een eigenzinnige kunstenaar die het waagde om buiten de gebaande paden te opereren, was niet mals te noemen en werd in moordende zinnen getoonzet. Voldoende om de arme man in zijn schulp te laten kruipen, eieren voor zijn geld te kiezen en de knollen en citroenen te laten voor wat dies waard waren.  Pas in de romantiek verkondigde de kunstenaar dat kunst niet zozeer het resultaat was van een bepaalde vaardigheid of vakmatigheid, al bleef dit laatste wel de essentie van het kunstenaarschap in weerwil van het volksgeloof dat de gedrochtjes dat ’t kunstvolk wrochtte zelfs een aap te gortig  was, maar voortvloeide uit het innerlijke leven van de kunstenaar zelf. De innerlijke noodzakelijkheid die volgens Wassily Kandinski bestaat uit drie elementen:

De persoonlijkheid van de kunstenaar, de stijl van zijn tijd en het puur en eeuwige artistieke dat als hoofdelement geen tijd en ruimte kent. (Kandinski, Rückblicke, 1913) 

De kunstenaar vocht voor het recht vrij te zijn van enige noodzaak tot het uitoefenen van een beroep. Dat wil zeggen: hij wenste geen ambachtsman meer genoemd te worden, ‘laat dat maar over aan de plateelschilders en haardschermschilders’, en geen ander doel te kennen dan de bevrediging van zijn denken en voelen. Daarmee ontstond de avant-garde, het vooruitstrevende in de schilder -en beeldhouwkunst. Hiervoor is een enorme prijs betaald. Sinds de romantiek is de kunstenaar het symbool geworden van het vrije individu bij uitstek, welke men tenslotte heeft opgesloten in een volstrekt subjectieve en psychologische wereld, als het ware in een psychologisch subjectief, gescheiden van de rest van de maatschappelijke verhoudingen binnen de Lage Landen. Niet meer bewust van zijn (de kunstenaar) maatschappelijke houding en positie die uniek is. Het subjectieve karakter van de kunst kreeg hiermee de elitaire en mystieke trekken waarmee de hedendaagse kunst obscurantisch geworden is, ver af is komen te staan van wat mensen werkelijk bezighoudt. Ook het kunstidioom door de kunstenaar gebruikt, helpt niet mee aan een beter begrip voor hetgeen hij produceert aan innerlijk noodzakelijke beelden die niet overeenkomen met de maatstaven die het publiek aanlegt ten opzichte van haalbare kunst: aaibaar, aangenaam en behaaglijk. Althans dat vindt het merendeel van het Nederlandse publiek, die ook de neiging heeft om meesmuilend te doen over kunst in de veronderstelling dat dit typisch Hollandse verschijnsel een uiting is van een kritische geest (Fuchs, R. 1984 De Brandende Kwestie 2, blz 66.) Kritiek hebben is een, maar het kan maar al te vaak uitlopen op een ernstige vorm van onverdraagzaamheid zoals de voorzitter van de Rotterdamse Kunstadviescommissie Siemons herhaaldelijk heeft tentoongespreid de afgelopen tijd. En was hier nou de purist aan het woord geweest… soit. Het is de Stem van Nederland die hier spreekt in een sfeer van culturele intimidatie. De kunstenaar als een freischwebende malloot die maar overal zijn waardeloze rotzooi mag neerzetten en dat terwijl de brave burger zelfs voor het buitenzetten van zijn vuilnisbak een vergunningaanvraag in drievoud moet overleggen. Kunst als onderwerp van een divergerend discours waarin verplichte familiebijeenkomsten een welkome afleiding vinden om van Tantes afschuwwekkende galbultenprobleem af te komen en waarin de kunstenaar bekeken wordt door de bril van een boer die tot zijn verbijstering plotsklaps gewaar wordt dat een complete zigeunerfamilie op zijn spruitenveld aan het kamperen is geslagen. In dit licht bezien zie ik een diepere laag in een installatie die onlangs tentoongesteld werd bij het Nai in Rotterdam: enkele huisjes opgesteld in een bidonvillesetting, gemaakt van colablikjes. Daar hoort ie thuis: “die kladderaar met zijn vuile verfjatten en bloeddoorlopen ogen.”


Van hieruit bepaald heeft de abstractie als werkvorm meer weg van het monstrum dat volgens de Wet van Photolomeus Diaz uit een rivier stapt om tezamen met een roodharige hoer alle verwensingen rond de vertierde molen van Cervantes in een bundel te stoppen en als onverkwikkelijke bestseller te verkopen aan de hoogst biedende eloquente equilibrist. Duchamp gaf het al aan: “Geen kunstenaar voelt zich mensch!” avant tout, les artistes sont les hommes qui veulent devinir inhumaine. De deïficatie van een gepatenteerde kunstenaar, een kluwen van simbiotische hartstocht en complexiteit met een onveilige kijk op de natuur. Hiermee is de kunst een visuele woestenij, tot voorwerp van spot gemaakt, volgekliederd door priapische snotapen aangemoedigd door hypertentieve ouders die zich geen raad weten met de schoolprestaties van hun kroost en daaromtrent het toekomstbeeld in perturbaties uiteen zag vallen. De kunst vermoordt als een ultieme sublimatie van subjectieve dadendrang, gedetermineerd tot simpele schaduwen van perceptionalistische aard een Plato waardig. 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten